Toen Jan Verwest op 19 februari 1926 te Gent geboren werd. stond zijn vader Jules Verwest aan het hoogtepunt van zijn succes, en op de eerste expeditietochten die de kleine Jan in de grote wereld der mensen ondernam, gebeurde het niet zelden dat hij zegevierend terugkwam met een veeg olieverf over zijn wang, terwijl hij de halflege tube nog geestdriftig omklemd hield.

Op die eerste onbewuste stappen, volgden er echter andere; want indien Jan Verwest palet en penseel niet bij zijn vader had ontdekt, zou hij het elders gaan zoeken zijn. Weldra stonden in het atelier te Heusden twee schildersezels: een van de vader, en een van de zoon.

Dat was Jan Verwest echter nog niet voldoende, want hij ging in de leer bij zijn oom, de veel te jong gestorven beeldhouwer Armand Van MuyIem en hij volgde de lessen in grafische kunst bij Herman Verbaere en Luc De Rycke. Met een schat aan opge­dane, maar nog onrijpe, kennis, legde hij zich dan nog op de publiciteit toe maar slaagde er niet in zich een weg te maken in deze branche.

Dan begon voor deze woelige zoekende geest, een leven van afwisseling en intense inspanning. Hij ging op eigen benen staan en zocht zich een betrekking ; hij werkte overdag, dan weer hier, dan weer daar, soms in een bedrijf dat hem ais kunstenaar bevrediging schonk maar meestal ergens waar hij zich noodgedwongen hoefde aan te passen.

Zo werd hij beurtelings graveerder in een textielfabriek. nijverheidstekenaar, decorateur en etalagist, magazijnier in een grootwarenhuis, reclametekenaar in een film en publiciteitstudio, tekenaar bodemkartering en tapijtontwerper.

Op sommige plaatsen hield hij het jarenlang uit; soms waren enkele weken voldoende om in hem de revolutie te ontketenen, en op zoek te gaan naar een andere betrekking. Maandenlang ook stond hij in het atelier van zijn oom, en deed tot aan diens sterfdag het werk waartoe deze onbekwaam geworden was.

In 1952 huwde Jan Verwest met de artistieke Jossette Lamarcq, die de beeldhouwklas van de academie van Gent achter de rug had, en hem ,wondervol begreep en steunde.

Voor beide kunstenaars werd het huwelijk geen blok aan het been; wel kwamen allerlei beslommeringen hun zorgen vermeerderen, en meer dan ooit was het nu voor Jan Vervvest noodzaak zijn brood te verdienen waar hij het verdienen kon. Maar zijn leven werd rijker, en zijn kunst won gestadig aan rijpheid.

De laatste etappe in zijn baantjes zoekerij van 12 stielen en 13 ongelukken, betekende tenslotte de betrekking van bouwkundig tekenaar aan het ministerie van Openbare werken te Brussel.

Hij ging zich er bij neerleggen, dat hij wel nooit tot de beroepsartiesten zou gerekend worden, en het geluk zou smaken zich ten volle aan zijn kunst te kunnen wijden.

En deze dwanggedachte bracht hem tol de grote crisis die hem lange tijd tot de werkeloosheid doemde: zijn penseel bleef rusten, en zijn schetsblok schier onaangeroerd. In die beklemmende worsteling met zichzelf, zag Jan Verwest zich geplaatst voor de harde werkelijkheid van het leven, zich keer op keer de vraag stellend, welk wezenlijk nut het had om verder te vechten.

In een samenleving waarin een schilder verplicht wordt bediende te spelen. en men een beeldhouwer ziet rondhuppelen als briefdrager, gaan veel van onze beste krachten verloren, en veel ook gaan er aan ten gronde.

Slechts de sterksten houden het vol.

Jan Verwest won de strijd; en de dood van zijn vader, op 1 juni 1957, gaf de doorslag. Het was alsof de levenloze handen van de vader, zijn zoon aanmaanden om te werken, onverpoosd te werken zonder opzien.

En Jan Verwest ging weer aan het werk ; hij richtte voor zijn vader een zelfontworpen Grafmonument op, en de woorden die hij er in grifte : «Het lichaam is dood, maar zijn geest leeft voort in de kunst », tekent duidelijk hoe hij voelde.

Op de reeks collectieve tentoonstellingen welke hij reeds op zijn actief had staan, namelijk tweemaal te Ledeberg bij Oosterlinck, in 1953 en 1954, en in 1955 op het kasteel van Laarne, kon hij nu het genoegen smaken, tezamen met anderen, de Belgische kleuren te gaan verdedigen op de grote internationale tentoonstelling voor plastische kunst te Moskou, ter gelegenheid ,van het jeugdfestival aldaar in 1957.

zondag 1 augustus 2010

VAN MENS OP MENS: OORLOG





OORLOG
“Geen oorlog meer, geen rassenstrijd Dat Volgt uit onzen klassenstrijd.
De Kunst veredelt 't volk, waar d'onger het verlaagt.
Geen  Vrede waar geen Gelijkheid heerst.  »
Een jong kunstenaar, Constand Montald, had deze spreuken verwerkt, in medaillons op dekoratieve panelen op de muren van het eerste lokaal van de socialisten op het « Garenplaatsken ».
Later, in 1902, wordt « ONS HUIS » ingehuldigd op de Vrljdagmarkt.
Nu nog, als ik de schilderijen zie in de gelagzaal van « Ons Huis » denk ik aan mijn vader. Ik zie hem in mijn verbeelding voor mij lopen tussen de honderden en honderden mensen welke aanwezig waren op die heugelijke dag. Temeer daar mijn vader, als jong artiest en leerling van J. Van Biesbroeck, meegewerkt had aan deze grote taferelen.
Uit een verslag uit deze tijd lees ik: « De Vrijdagmarkt was in eene reusachtige estrade veranderd. Groote schilderijen vormen het fond dier estrade en vertelden, in allegorische tafereelen, aan de samengestroomde menigte den strijd der Gentsche arbei­ders ».
“Geen oorlog meer,  geen  rassenstrijd. Dat volgt uit onzen klassenstrijd.
Twaalf jaar later, hoe kon dat zijn... Jaurès  vermoord.
Het volk zingt, jubelt, gaat met bloemen getooid de oorlog in.
Hoe kan dat nu.
Rosa Luxemburg vermoord.
Karl Liebknecht vermoord.
Hoe kon dat nu.
De Duitse sociaal-demokraten keurden  de  oorlogskredieten  in  de  Rijksdag  goed.
Hoe kon dat nu, dat oude communards, door het chauvinisme opgezweept, naar oor­log schreeuwden. Hoe kon het dat arbeiders, overal, opmarcheerden in uniformen... naar de dood.
Waar stond die leuze ook weer geschreven... « Geen oorlog meer, geen rassenstrijd Dat volgt uit. onzen klassenstrijd. »
Twaalf jaar later schreeuwde men “Dood aan de Serven”,”naar Berlijn”,”naar Parijs” en “leve de Oorlog”.
Het was een groot feest, ook in “Vooruit” krioelde het van het volk. Mijn vader kuierde daar ook rond en zag al deze verhitte, opgezweepte mensen en kon niet begrij­pen dat de mensen zo volgzaam waren.
Vader was geen soldaat, hij was er «uitgeloot» door het systeem welke toen in voege was.
De gruwelijkste verhalen deden de ronde over de Duitsers, over de « Huzaren des Doods ». Men sprak over brandstichtingen, verkrachtingen... Ja, ia, « leve de oorlog ».,. Maar de mensen waren toch een beetje bang ook en velen sloegen op de vlucht. Zo ook mijn vader, over Aalter en Brugge geraakte hij in oktober 1914 te voet in Nederland.
« 'T was een algemeene opluchting, na al die indruk weer vrij te kunnen ademen en 's avonds zijn hoofd gerust te kunnen neerleggen, niet behoevende te vrezen 's nachts door d'een of d'andere oorlogsmare opgeschrikt te zul/en worden. » Zo schreef hij in zijn dagboek.
Toch dacht hij vaak aan huis en vooral aan zijn lieve zuster, welke ziek en droef­geestig op haar man wachtte die aan de Ijzer vocht.
Tante L., een poëtische ziel, ik heb haar nooit gekend.
Ze schreef in de oorlogsjaren  :
« Un peu de rouge,, un peu de bleu; c'est un petit soldat de plomb. Je ferme les yeux...  et Ie petit soldat grandit. J'en vois deux, quatre, dix, vingt et plus...  toute une armee en face d'une autre.
Je vois les hommes qui s'entre-tuent, je vois du sang, beaucoup de sang, tant de o/essés... je vois toute /'horreur de la guerre... mon coeur souffre, mes yeux pleurent...
A travers mes larmes, je revois Ie petit soldat de plomb, un peu de rouge, un peu de bleu... »
Op 4 januari 1919 keert mijn vader terug naar Gent.. Hij schreef daarover het vol­gende :
« Een algemeene malaise doet zich overal gevoelen, de levensmiddelen blijven voor­lopig erg duur en op vele plaatsen schaars. Gansch het ekonomisch leven is ontwricht. De beroering is de wereld niet uit en onverwachte geweldige dingen hangen nog in de lucht, een algemeene geest van omwenteling doet zich overal voor. »
De oorlog was voorbij, men kon terug zeggen
« Geen oorlog meer, geen rassenstrijd.  »
Tante L. was ziek. Zij teerde letterlijk weg.
Haar echtgenoot was uit de oorlog teruggekeerd en naar lievelingsbroer uit Neder­land terug thuis. Ze zou gelukkig kunnen worden en zich terug achter de schrijftafel zetten en schrijven over de mooie dingen van het leven in plaats van droevige oorlogspzie. Maar haar gezondheid ging te vlug achteruit en in 1921 over/eed ze.
Ik heb haar nooit gekend.
Jan VERWEST





4 maart 1976

VAN MENS OP MENS: DE HAANTJES

DE HAANTJES
Toen mijn vader « Gilleke » trouwde, trouwde hij ook een stuk van haar familie, en dat is wel iets wat iedereen overkomt. Ge krijgt er de moeder, de vader, de broers, de zusters, schoonzusters en de kinderen bij, allemaal voor niets en zo pardoes ineens. Buiten bomma was er nog de zuster van Gilleke, die in het Walenland woonde, ze was er getrouwd met een socialist. Na de oorlog was ze eigenlijk naar het franstalig lands­gedeelte gevlucht. Ze had, tijdens de oorlog, les gegeven aan de school van « Rosa de Guchteneire », een hevige aktiviste. Na de bevrijding, in 1918, was het tijd om een kruis te maken over deze periode en zo vlug mogelijk uw biezen te pakken. Want als meiske sneden ze uw kop kaal, en met « kletskoppen » van vrouwen was Vlaanderen ook niet veel. Het Vlaams romantisme van tante is zo gekoeld geraakt en ze is socialiste geworden. Naast tante waren er nog drie broers.
Eén ervan, de oudste, had de zaak van bompa verder gezet en deed in de velo's. Het was een haantje de voorste, dit heb ik altijd horen vertellen. Als jongeling terroriseerde hij zijn jongere zusje het was een echte plaaggeest. Hij spelde zus haar pop aan het plafond. Ook was hij verslingerd op verhalen, soms dacht hij dat hij Buffalo BilI was. Toen hij de boerkes velo's ging verkopen schoot hij in de dorpskafees zijn klanten naar hun voeten om hen te doen dansen.
Op zijn manier maakte hij veel plezier. Ook had hij gevoel voor schoonheid, met name de schone meiskens kon hij appreciëren. Hij droeg steeds een breed omrande hoed, zodat men hem zelfs « den Amerikaan » ging noemen.
Hij heeft nog « koereurs » gehad die voor zijn merk reden. Dit is natuurlijk een eeuwig­heid geleden. Het was nog in de tijd dat men zijn man moest staan in een « Tour de France ». Daar moest ge niet alleen op « ne velo » kunnen rijden, maar ook een beetje bokssport kon men best gebruiken. Er viel nog te vechten, het ging niet met «doping» en van die dingen meer.
Als ge 80 jaar zijt noemt men u van de « derde leeftijd » tegenwoordig. Maar ik geloof dat « den Amerikaan » de boerkens nog zou doen dansen, in alle geval verkoopt hij ze nog altijd « velo's ».


Een veel jongere broer was ook een haantje. Maar dan op een heel ander gebied dan de oudste. Hij was een overtuigd communist, een stalinist.
« ... Stalin, leider, broeder, kameraad... », was toen de algemene leuze. Het was niet gemakkelijk om te militeren in die tijd. Het was tussen de twee wereldoorlogen, in de tijd van het opkomend fascisme. Het ging hard tegen hard. Ons haantje werkte in een Gents metaalbedrijf. Hij probeerde, er zijn werkmakers bewust te maken, bewust van de noodzakelijkheid en onafwendbaarheid van de socialistische revolutie- en de dictatuur van het proletariaat, bewust van de noodzakelijkheid een strijdvaardige proletarische partij op te bouwen.
Het was ook de tijd dat Duitse emigranten in België kwamen. Gevluchte kameraden uit Duitsland die op weg waren naar Madrid om zich daar in te lijven bij de Internationale Brigades. Zo wilden zij verder de fascistische horden bestrijden die nu de macht hadden in hun vaderland.
Ze verbleven hier een tijd illegaal. Vast geloofden ze dat de tijden van het socialisme zeker en onafwendbaar waren. Op donkere winteravonden hadden er bij bomma verga­deringen plaats met kameraden en emigranten. Ik kan me nog herinneren dat de deur op een kier stond. Bomma woonde in een oud herenhuis in een donkere straat, er recht tegenover was de kring van de parochie, 's Avonds kwamen de kameraden één voor één. Als er eventueel gevaar mocht zijn, dan waren de gordijnen open of dicht, naar gelang de noodzaak.
Rond de tafel werd de toestand besproken. Het waren duistere beelden, de oorlogsdrei­ging was groot, voor de tweede maal stonden de arbeiders op het punt elkaar te lijf te gaan. Daar waar in 1914 in zekere mate een actie werd gevoerd tegen het uitbreken van de oorlog, schenen de mensen nu ontredderd en toonden zich hopeloos gelaten. Het fascisme scheen een voldongen feit.
Maar toch leefde in de harten van de mensen rond de tafel bij bomma steeds de hoop op een betere toekomst. Ze geloofden, nog sterker misschien, aan het communisme. Helaas, ze waren met niet veel.
Over haantje drie, ook en broer, ook een communist maar tevens artiest hebben we het volgende week
                                                                                                                                                                                               .Jan VERWEST.



13   maart   1976

VAN MENS OP MENS: HAANTJE DRIE





Haantje drie
Haantje drie, ook een broer, was zoals gezegd zowel communist als artiest. Hij trachttete leven van zijn kunst, hij was ervan overtuigd dat de kunst het geluk der mensen konvermeerderen.                                                                           ,
Kunst moest zijn waarheid, de uitdrukking van de maatschappij waarin ze leeft. Het mocht niet alleen banaal genot zijn. Als mens had deze derde broer een armzalig bestaan, hij moest « praktiseren » voor grote artiesten, hij heeft werk uitgevoerd voor Minne, Cantré en anderen.
Het waren vooral de levensomstandigheden die ertoe bijgedragen hebben dat hij zich niet ten volle kon ontplooien. Nog jong vestigde hij zich te Merelbeke. Met eigen handen bouwde hij een bescheiden woning met een groot atelier.
Hij huwde Frieda. Ze schreef gedichten, samen deelden ze lief en leed, ze was revolutionair, meer anarchist dan communiste, maar dit deed geen afbreuk aan hun liefde en hun liefde was groot. Amper een paar jaren waren ze echter getrouwd, of zijn geliefde stierf aan TBC. Als klein kind heb ik samen met moeder en oom tante Frieda begraven, achter de lijkwagen gelopen.
Het was achteraf stil in zijn huis. Er was geen zachtzinnige tante meer die mij een «bolletje» kwam geven uit die grote glazen bokaal, die in de eenvoudige keuken op een houten plank stond.
Hij had haar zo lief gehad, het was voor hem een groot verlies, een groot verdriet. De  internationale toestand verscherpte met de dag. Op hetzelfde tijdstip dat er bij zijn broer in de stad emigranten en communisten vergaderden, zag ik bij hem mensen opduiken die een vreemde taal spraken. Meer verstond ik er niet van, ik was nog maar een kind.
En dan kwam die oorlog toch. Die oorlog waartegen een handvol mensen hadden gestreden.
in mei '40 maakte hij de 18-daagse veldtocht mee. Dan kwam de bezetting. Hij trad toe tot de burgerbescherming. Na de bevrijding werd hij beschuldigd van « verraad» en lidmaatschap van het VNV. De kommunistische partij zette echter de zaken recht en hij werd in eer hersteld. Voor de oorlog was hij juist hertrouwd en had een paar kinderen...

Toen de familie samen kwam, voor de oorlog, werd er vaak over de politieke toestand gesproken. Iedereen sprak tegen iedereen. De discussies namen soms een scherpe vorm aan, het waren geen gemakkelijke mensen, vechthaantjes. Maar alles recht voor de vuist en goed gemeend.


Het hoogtepunt van zulke ontmoeting was toen er eens neven kwamen. Zij zagen de
zaken anders, ze stamden uit een oude activistenfamilie. Bij het begin van de oorlog
waren ze lid van het VNV. Er was zelfs een officier bij van de zwarte brigade, zij gingenzelfs een stap verder dan hun vader. Zij dachten : « geen tweede activisme meer, welaten ons niet meer vangen, genoeg met het geleuter ». Meer dan een eeuw taalstrijdwas genoeg, ze waren ervan overtuigd dat, als het niet goedschiks kon, het dan maarkwaadschiks moest gebeuren.                                                  
Na de oorlog vernamen we dat de –oudste neef te Antwerpen werd gefusilleerd. De jongste was de schoonste. Als jongen stond ik hem aan te gapen als hij in zijn zwart uniform, met laarzen en stormriem liep te paraderen.
Ze hebben hem tussen de suikerbieten gevonden, op een vroege morgen, toen de mist nog laag over de velden hing, met een kogel in zijn buik. De oorlog was over voor hem, het was uit.
De droom dat Duitsland hen een kans zou gegeven hebben, was voorgoed voorbij. Ze waren Duitsgezind geweest tot over hun oren, ze hadden Vlaanderen zo lief. « Daar is maar één land dat mijn land kan zijn, daar is maar één Vlaanderen, 't is mijn land... »

Toen nu mijn oom hertrouwd was en een paar kinderen had, kwam na de oorlog de tegenspoed. Het jongste kind, amper een paar maanden oud, stierf aan TBC. De ouders en de twee andere kinderen werden onderzocht. Het bleek mijn oom die ziek was. Zijn huisgezin werd uiteen getrokken, de kinderen kwamen bij de tantes terecht. Zijn vrouw verliet hem.
Toen bleef hij alleen achter in zijn huis, tussen zijn onafgewerkte beelden, krachteloos, moe, een gebroken man.
Ik deed zijn huishoudelijk werk tot aan zijn dood. Tevens leerde ik er boetseren. In 1949 stierf hij, gehurkt in zijn tuin, tegen de muur van zijn woning. Wat kon het de gemeen schap schelen, ze weten zelfs niet meer dat daar eens een kunstenaar leefde, voor hen was hij niets meer dan een gebuur, een rare. Men zegt : « een kunstenaar moet veel armoede lijden om goed werk voort te brengen ». — Mijn kloten.


Dat was zijn leven geweest, het leven van een eerlijk mens, een kunstenaar in hart en geweten, waarvoor de harteloze maatschappij alleen op winstbejag ingesteld, geen begrip toont. Misschien beseffen we vandaag beter wat het moet geweest zijn, geleefd te hebben zoals hij.
Jan VERWEST.


25   maart 1976

VAN MENS OP MENS: DE REIS NAAR AMSTERDAM & DE POWEET


De  reis  naar Amsterdam
Mijn oom, de beeldhouwer, was voor de oorlog zoals ik vertelde juist hertrouwd met een Hollandse.
Een zeer jong ding, mijn tante, ze heeft nog een tijdje bij ons ingewoond toen mijn oom naar de oorlog moest, naar de 18-daagse veldtocht in 1940. Mijn zuster heeft met die tante eens een reisje gemaakt naar Amsterdam, ze gingen bij haar familie logeren. De moeder was kleptomane, de vader was een ingenieur en kon goochelen. Zijn goocheltrucjes moesten niet onderdoen voor de kleptomanie van. zijn vrouw. Al goochelend waren ze in België beland met de centjes, de auto en nog meer dingen van de firma waar hij werkte in Nederland. Zo hadden ze alles weg gegoocheld.
Maar de vader van tante was dan gescheiden van de moeder van tante, en zij was toen met de beste vriend van haar man getrouwd. Ze bleef echter goede maatjes met de fa­milie, af en toen kwamen ze nog eens op bezoek en de verstandhouding was prima. Tantes zuster, een klein mollig poezelig vrouwtje, was fotomodel, naaktmodel, covergirl en naakt-girl. Het liefst liep ze naakt. Poseren stak haar in het bloed. Alle houdingen kon ze aannemen, maar liggen deed ze het liefst. En de cameraman, fotograaf of kunstenaar kon ze wel « consolideren » als het moest. « Zich laten versieren » is tenslotte een Hol­landse uitdrukking.
Toen mijn zus nu in Amsterdam op vakantie was hebben ze zich kostelijk vermaakt. Tante « Tinka », het fotomodel, wilde haar de verleidingstechniek we! aanleren, ze kende er iets van. De moeder van tante was soms jaloers op haar man als deze te lief was voor mijn zus.
Eens ging die moeder naar buiten uit een grootwarenhuis met een nieuwe hoed, een bontkraag en een paar handschoenen.... die ze vergeten had te betalen. Ze werd op heterdaad betrapt en viel prompt in zwijm. Het leek wel een delirium tremens, maar het was een goede stunt om er zonder kleerscheuren van af te komen. Ze hebben, dat « arme mens » dan maar laten gaan. Een kleptomane is tenslotte een zieke. Voor de rest heeft mijn zuster toen wel een mooie vakantie gehad.
De poweet
De poweet was een vriend van vader, die in het Frans schreef. Dingen in de trant van
       « Du néant vers la vie, et puis vers le néant, qu'y a-t-il d'effrayant
         De l'un néant a lautre, elle s'en va la vie, par le néant suivie. »
Hij woonde te St. Marlens Latem, waar ook alle grootmeesters van de Vlaamse kunst woonden of nog wonen. Waar de « school van Latem » stond. Het gebouw moet nu wel afgebroken zijn want nergens is er nog iets van te bespeuren.
Hij woonde daar in de tijd dat de groten van de school van Latem meer zat dan nuchter waren. In de tijd dat Minne nog geen baron was. In de tijd dat Leonardus daar nog woonde. Die zijn geliefde uitspraak was « iezewie par diezewie ». Wat het wilde zeggen zal hij alleen wel geweten hebben. Als hij zich aan iemand voorstelde zegde hij gewoon­lijk « Leonardus, kunstschilder, tweemaal gevaccineerd ».
Maar laten we ze in vrede rusten en terug keren bij de poweet. Hij woonde in een spook­achtig huis dat er steeds gesloten uitzag. Het scheen niet te leven, de gordijnen waren meestal dicht en men geraakte er dan ook moeilijk binnen. Ik weet dat hij, voor onze kinderogen althans, twee enorme kwade ganzen lopen had in zijn tuin.
Van tijd tot tijd kwam hij van Latem te voet eens opdagen bij ons, en dan meestal als hij van zijn vriend een paar tekeningskens nodig had voor de een of ander bundel poëzie. Hij kwam meestal rond de middag en dan nodigde moeder hem uit te blijven eten, wat hij « tres gentille » vond. Hij taterde en taterde er maar op los over de Charles die ge­storven was, over Louise die het lief was geworden van Jozef; terwijl Peter, haar man, naar het werk was kroop zij met, haar vriend in bed. Kortom, we hoorden gans de « petite histoire » van de Latemse kunstwereld.
Het was een grote vent, een beetje slungelachtig, met een slunspakje aan en gapende schoenen. Soms kreeg hij wel eens oude schoenen van vader, dan toonde hij zich altijd zeer « kontent ».
Hij had een geitebaardje, een aardbeienheus, een halve kletskop met « tripkenshaar». Hij lachte altijd.
Toen ik eens niet thuis was en hij na zo een bezoekje afscheid nam, maakte hij de groe­ten over aan « Jean, Jean » en bleef met zijn tripkenshaar in de takken van de bomen hangen. Toone was daar juist, een jongere vriend van vader en architect. Telkens de poweet zich omdraaide deed Toone bèèh, bèèh achter zijn rug, doelend op zijn geitesik. De rest van de familie had moeite om het niet uit te proesten van het lachen.
De poweet merkte het niet en deed steeds maar de groeten aan « Jean, Jean ».

Jan VERWEST
1 april 1976

VAN MENS OP MENS: BONMA & AKTIVISME

BONMA
Toen mij vader trouwde met « Gilleke » gingen ze te voet naar het stadhuis, daarna was het een groot feest bij de oudste zuster van vader.
Door het trouwen met « Gilleke » komen we in « flash back » weer terecht in de jaren 1800, bij Bomma, de moeder van Gilleke.
Het was een kleine kranige vrouw, welke vijf kinderen had groot gebracht. Toen ze nog jong was hadden haar ouders in Lokeren een « afspanning ». Het was nog in de tijd dat de”voermans goederen transporteerden van de ene stad naar de andere, met paard en kar. In zo een afspanning kon men een stukje eten, wat slapen en er was ook Vers stro voor de paarden. Nu zouden we spreken van « routiers » en van « motels ». Bomma trouwde een leraar aan een niet-katolieke school. Leraar bleef hij echter niet lang, want in Lokeren smeet men met paardestront naar zulke lieden zonder geloof. Stel u voor : een « leraar zónder God » en dan nog les geven aan een « school zonder geloof ». Hij werd letterlijk gebroodroofd. Het werd erger met de dag en uiteindelijk zijn ze naar Gent « gevlucht ».
Het waren moeilijke jaren. Maar bompa bleef toch niet werkloos toezien. Les geven ging niet meer, maar hij moest geld verdienen voor zijn kroost. Hij begon in de « velo's ».
Maar daar hadden we weer die verdomde oorlog. Bompa overleefde die niet. Hij stierf aan kanker en bomma zat daar met haar vijf kinderen. Een paar konden reeds uit werken, maar de andere waren nog snotneuzen. Dan gingen de groten maar werken voor de kleine. Bomma had het heus niet zo gemakkelijk met haar kornuiten. Maar ze leefde lang. Ikzelf ging soms als kind met haar naar de cinema, daar hield ze van. Dan sliep ik in haar huis en 's morgens maakte ze lekkere koffie en ik kreeg dan speculooskoekjes. Het was daar natuurlijk beter dan thuis.


Is ze gelukkig geweest, wie zal het zeggen. Als het eens niet vlotte sneed ze zich in koleire een boterham en dacht « dat ze allemaal mijn kont kussen, verdomme ». Ze had het niet gemakkelijk met haar vijf schavuiten, dat is waar.
AKTIVISME
« ... Verkondig hoe, eendrachtig sterk onwrikbaar, één in wil en werk trotsch, in der tijden glorie, levend naar eigen Vlaamschen aard. Jong Vlaanderen rijst in gulden waart, ter toe­komst, ter victorie en treedt, vol jonge majesteit, vrij langsch den weg ter Eeuwigheid... ». Uit « Gulden Dageraad », bij de plechtigheid ter gelegenheid van de opening van de  Vlaamse Hogeschool ».
Niet alleen veel intellectuelen en kunstenaars liepen er in, al wat te Gent in die periode in de « Uil » verkeerde.
Zo ook Gilleke, die nog aan de Belgische vlag had gehangen omdat ze de kleinste was uit de groep, en de « Leeuwen » verscheurden dan de driekleur, waarschijnlijk met grote Vlaamsche honger.
Ze snapten niet dat het de Duitsers waren die te Gent in 1916 de Vlaamse Hogeschool tot stand hadden gebracht. Maar ze waren jong en vol idealisme, ze waren wild van roman­tisme.
Ze konden niet weten waar, veel later, de « Vlaamse strijd » van de aktivisten zou uit­monden. Ze waren zo jong.




11 maart 1976


Jan VERWEST.